HAGENBEEK
Gepubliceerd met toestemming van de auteur, dr Geurt Hupkes, Hilversum 2007.
In 1636 pacht Arndt Hagenbeck een stuk land bij Ruhrort, waar de Ruhr zich in de traag door het laagland slingerende Rhein stort. En dat is alles wat we van deze oervader weten, behalve dan dat hij bij een voor ons naamloze vrouw een jaar of elf eerder een zoon heeft verwekt (wat uiteraard goed nieuws voor ons is) die zijn achternaam draagt. Het lijkt er op dat hij een pachtboer van eenvoudige afkomst is. Anders was hij niet onder zijn roepnaam Arndt, maar onder zijn doopnaam Arnold bekend. Deze Germaanse naam betekent heersend als een adelaar.
Eeuwenlang
ploegen, eggen en zaaien
op hoop van zegen van daarboven
Ruhrort is vanouds een haventje aan de
noordoever van de Rijn, onder Duisburg. In de Middeleeuwen wordt er tol van de
scheepvaart geheven en in 1587 ontvangt de plaats stadsrechten. Ongetwijfeld
lijden de inwoners onder de gruwelijk wreed gevoerde Dertigjarige Oorlog. Al is
het niet persoonlijk, dan toch onder de onophoudelijke vrees voor geweld.
Tussen 1618 en 1648 wordt er in Duitsland furieus door vijf buitenlandse legers
gevochten: Deense, Zweedse, Spaanse, Franse en Boheemse. De met niets ontziende
woestheid door de vorsten gevoerde strijd golft op en neer. Om religieuze
conflicten – roomsen tegen protestanten - en om politiek gewin. Honderden
steden en dorpen worden veroverd, geplunderd, uitgemoord en in brand gestoken. Ook
in het Rheinland.
Eenderde tot tweederde van de mensen
in de frontgebieden komt om. De legers leven op de graanvoorraad van de burgers
en pas later, na de introductie van de
aardappel in Europa, blijft er niet te stelen voedsel in de akkers over.
‘In de geteisterde streken komt kannibalisme voor. Ouders verslinden hun
zuigelingen. Uitgehongerde zwervende bendes snijden nog warme lijken van het
galgentouw en bijten het rauwe vlees van het skelet.’ (Manchester) Het is haast
een wonder dat de Hagenbecks zulke calamiteuze tijden overleven. Dankjewel dus…
Een welverdiende rustdag, om niet te zeggen
een drinkgelag, in 1622
Waar Arndt’s zoon Rütger rond 1625 is geboren, is onbekend, maar. waarschijnlijk was dat in een vakwerkhoeve bij Ruhrort, door zijn vader met hulp van buren en familie eigenhandig op de gepachte grond gebouwd van ruw behakte balken, met van wilgentenen gevlochten en met leem aangesmeerde wandvakken en met stro gedekt. Voorin de mensen en achterin de beesten - laten we zeggen: hetzelfde type behuizing dat Geurt Hupkes een dikke eeuw later in Middachtersteeg optrok. De meeste dorpelingen zijn ongeletterd en hun wereld reikt niet verder dan het naburige marktplaatsje.
Rütger Hagenbeck sterft op 20 juli 1689 in het dorp Beeck op de respectabele leeftijd van ongeveer 65 jaar. Zijn voornaam is van oorsprong tweestammige Germaans: rod (roem) en ger (speer), zeg maar roemvolle speerstrijder. Zijn weduwe, Öldgen zu Lahr, is een meisje uit de buurt, want Lahr of Laar ligt ook aan de Rijn, vlakbij Beeck, dat trouwens ook als Beek wordt geschreven. Deze twee kernen vormen met Ruhrort al sinds lang een met Duisburg aaneengegroeide stedelijke verklontering. Haar voornaam is afgeleid van Olda of Adelheid en haar achternaam betekent dat ze uit Lahr komt.
Beeck ligt
stroomafwaarts van Ruhrort nabij de Rijn (Baedeker
1905)
Ze zijn 37 jaar getrouwd als hij overlijdt en zij wordt in Beeck begraven op 23 april 1691. Het echtpaar krijgt achter elkaar kinderen: in dertien jaar een tiental, waarvan zeven jongens, allemaal in Beeck geboren. Gezond boerenkroost: er sterft er maar eentje op achtjarige leeftijd. Ze luisteren naar namen als Jan, Willem, Neessken (van Agnes), Trintgen (bij ons Trijntje, van Catharina), Neelken, Hilleken en Michel. Er is ook een Görth, wat toevallig als twee druppels water op mijn eigen voornaam lijkt en eveneens een populaire vorm van Gerhard is. (Zie voor de betekenis van die naam het hoofdstuk Voornamen in Oorspronkelijk Veluwezooms.)
Deze Görth (ca 1654 - 29 oktober1723) trouwt als hij 29 is met Öldgen (of Öltjen) auf der Brüggen (kennelijk aldaar een populaire voornaam), die hem binnen zeven maanden een kind schenkt – eerder een moetje dan een premature geboorte, want couveuses zijn er nog niet, dus is de kans groot dat een te vroeg geboren baby was gestorven. Dit naar opa vernoemde zoontje Rütger krijgt acht jaar later een zusje, Öldgen.
Rütger (18 februari 1686 – 24 oktober 1711, alles in Beeck) huwt op z’n 25ste Anneken Heinges (overleden 27 november 1725) en krijgt bij haar één kind, Wemmer (27 december 1723 – 27 augustus 1802). Hij komt in Beeck ter wereld, waar hij in zijn 79ste jaar ook sterft; zijn naam is tweestammig Germaans en een roepnaam van Wennemar, met de betekenis van beroemde vriend. Twee jaar later overlijdt zijn moeder. Drie jaar daarna hertrouwt zijn vader en krijgt bij zijn tweede vrouw de kinderen Wilhelm en Anna Catrin. Deze halfbroer van Wemmer heeft als beroep stuurman en dat is de eerste vermelde nautische werkkring in de familie. Die tak blijft in Duitsland wonen en Hagenbeck heten.
Wemmer Hagenbeck huwt als hij 29 is Elisabeth (Lissken) Geibels (21 september 1724-1765), die een jaar jonger is en evenals haar bruidegom uit Beeck komt. Zij krijgen vijf kinderen: Jenneken, Rüttger, Evert, Arnt en Anneken. Tien maanden na de geboorte van de laatste baby overlijdt de moeder, slechts 41 jaar oud. Vader Wemmer overleeft zijn vrouw 37 jaar en sterft in 1802.. Hij is de laatste Beecker agrariër in onze bloedlijn. Wemmer’s oudste zoon Rüttger ondertrouwt tenminste in Wageningen,
overigens met een in Ruhrort geboren meisje en met de vermelding dat zij nog kort tevoren met haar ouders aldaar woonde. De bruidegom woonde eerder al in Arnhem. En in 1800 treedt hij op als getuige bij de doop van een kind van zijn jongere broer Evert in de Zuiderkerk in Amsterdam. Hier is sprake van een voor die tijd uiterst ambulant, dus hoogstwaarschijnlijk varend bestaan. En in die ellendige Napoleontische oorlogstijd moet je maar zien hoe je je redt.
Van Evert Hagenbeek (12 december 1756 – 23 maart 1831) weten we helemaal zeker dat hij vaart. Hij, geboren in Ruhrort, zal de brede bochten van de rivier op z’n duimpje hebben gekend. Als het kan lijden, stuurt zijn moeder hem naar de vissersmannen om een verse zalm. Maar liever zwerft hij met z’n broertjes langs de zandige oever van de Rijn. Om de hoge, slordig getuigde, verveloze kasten van schepen te zien, die, met een reusachtig roer in de stroom gehouden, naar Nederland drijven. Of die, opgaand, bij gunstige wind bijgestaan door gehesen zeiltuig, door sloom sjokkende spannen van twee witte ossen naar Keulen worden gezeuld. Leeg door één span, volbeladen door veel meer. Blootvoetse, brutale en gebronsde knapen van hun eigen leeftijd mennen de kolossen op het jaagpad met rauw geschreeuw en knallende zwepen. Die zijn hun idolen.
Een Dorstense platbodem Rijnaak
uit de 19de eeuw
De meeste aken worden in Dorsten bij Wesel gebouwd. Overnaadse houten schuiten met gaffelzeilen aan een grote en een kleine mast, die niet hoeven te worden gestreken, daar er geen vaste bruggen op de route zijn. Ze hebben ophaalbare zijzwaarden tegen afdrijving, in plaats van een kiel. Zulke platbodems kunnen op zandbanken droogvallen zonder scheef te hellen. Volbeladen spoelt het water door het gangboord. Het schippersgezin woont in een bovendekse kajuit in de midscheeps en de schone was hangt aan een lijn te wapperen. Zo’n vrij rivierleventje lokt Evert, net als zijn broer – het zal best een hard bestaan zijn, maar dat is het op de boerderij ook en in elk geval opwindender dan de eeuwige, eentonige sleur van het boerenwerk. Onze Evert weet precies wat hij wil.
Hij vaart op Nederland. Als internationale schipper woont hij overal en nergens: zijn thuis is zijn schip. Het is overigens goed mogelijk dat hij in loondienst is en voor rekening van een reder werkt. Hij trouwt laat, op 23 juni 1796, als hij 40 is. Het zijn moeilijke, onzekere tijden. Nederland wordt bestuurd door een patriotse regering, nadat het in 1795 in zes dagen door Franse troepen over de stijf bevroren rivieren onder de voet is gelopen. Stadhouder Willem V van Oranje-Nassau vlucht overhaast naar Engeland, uit angst voor het lot van Koning Louis XVI van Frankrijk, die onlangs op de Place de la Concorde in Parijs met de guillotine is onthoofd.
Evert’s jeugdige bruid heet Helena Nusman (12 maart 1775 – 31 augustus 1831), een in Arnhem geboren jongedochter van 21 lentes. Haar ouders Arent Nusman en Dresia van Aalst geven wegens haar leeftijd schriftelijk hun consent (toestemming) tot het huwelijk. Schoonvader Arent is ook varensman en je kunt je voorstellen dat het koppel elkaar aan boord of in een haven heeft ontmoet. In 1818, na de schrale Franse tijd, wordt Arent Nusman benoemd tot beurtschipper van Arnhem op Amsterdam en vice versa. Geen misselijke job: het gaat wel om de handel met de hoofdstad van het Koninkrijk der Nederlanden.
Zo zagen de stroomafwaarts gaande
Hagenbecks de stad Arnhem opdoemen
Bij de doop van hun kinderen, die aan boord zullen zijn geboren, vernederlandst Rut zijn achternaam. Adriana Dresia Hagenbeek komt in 1798 in Amsterdam ter wereld, Rut idem op 15 februari 1800, Hermiena Adriana in 1802 eveneens. Deze drie spruiten worden in de Zuiderkerk gedoopt. Het nakomertje, Arend Nusman, in 1808 in Wageningen; met zijn tweede voornaam wordt de achternaam van zijn moeders familie geëerd. Dit alles wijst op een bestaan van het gezin op de waterwegen tussen Arnhem en Amsterdam. Tijdens de Franse bezetting is er weinig handel en dus verkommert de binnenvaart. Alle import en export met de Britten is verboden en de douane jaagt op smokkelwaar. Geen vetpot voor de schippers. In 1819 treffen we Evert aan als ligterman in Arnhem. Een lichter is een kleine boot waarin goederen en passagiers tussen de kade en varende of op stroom ankerende schepen worden vervoerd, of van het ene in het andere schip worden overgeladen. Geroeid of onder zeil, als je er maar komt. Op zijn oude dag keert hij terug naar zijn roots en overlijdt, 75 jaar oud in Ruhrort. In de boeken van de Evangelische (protestantse) Gemeinde wordt hij genoteerd als Eberhard. Een half jaar later volgt zijn Helena ( dan op z’n Duits geschreven als Nüssmann) hem in het graf. Haar inwonende moeder sterft drie dagen later.
De oudste zoon Rut (15 februari 1800 – 8 april 1843) volgt in zijn vader’s voetspoor, als je het in dit natte bedrijf zo mag noemen. Het blijkt uit onderstaande notarisakte (nr 23) van 27 februari 1819 uit het Notarieel Archief te Arnhem.
Voor ons Mr. Jan
Busgers Openbaar Notaris van het Kwartier Arnhem, residerende te Arnhem,
Hoofdplaats van de Provincie Gelderland en in tegenwoordigheid van Theodorus
Martinus Versluijs winkelier en Bart Bartels herbergier beide wonende binnen
Arnhem als Getuigen hiertoe verzogt.
Compareerden
Aart de Veer Stuurman, Pieter van Rotterdam Schipper, beide
wonende te Arnhem, en Gerhard Kuiltjes Schipper te Groessen aan ons
Notaris en Getuigen bekend als lieden volkomen bevoegd tot het afleggen van
verklaringen en alle geloof verdienende, welke verklaarden dat Comparanten
sedert verscheidene jaren van jongs af aan gekend hebben de schippers Leendert
Iurius, Jordan Gores, Hendrik Buchlo en Hendrik Hagenbeek,
eerst als schippersjongens, daarna als schippersknegts en vervolgens als
stuurlieden.
Dat
opgemelden thans zijn zeer kundige, ervarene en voorzichtige schippers welke
sedert lange jaren de rivier den Rhijn met het beste gevolg hebben bevaren,
zodat de Kooplieden en Commercie met hun altijd zeer wel gediend zijn geweest;
en hunne goederen en koopmanschappen ook alsnog aan hun zeer wel kunnen en
mogen toevertrouwen, hetgeen ook algemeen bekend is, en waarom zij Comparanten
hiervan deze Acte van Notoriteit [algemene bekendheid] hebben afgegeven
onder offerte om deze hunne verklaring des gerequireerd wordende ten allen
tijde met Solemnele [plechtige] Eeden te bevestigen.
Gedaan en
gepasseerd te Arnhem ten Kantore van voormelde Notaris op de zeven en
twintigste Februari achttien honderd en negentien. En hebben Comparanten na
gedane duidelijke voorlezing van de minute [origineel] dezes, welke in het
bezit en de bewaring van gemelde Notaris
en getuigen voornoemd gelaten.
w.g.:
Th.
M. Versluijs, B. Bartels, P. van Rotterdam, G. Kuiltjes, A. de Veer, J. Busgers
notaris.
Zo’n geschiktheidsverklaring, een door vakgenoten, zo niet huidige of vroegere werkgevers, afgegeven getuigschrift, helpt Rut zonder twijfel vooruit. Dat hij hier per abuis Hendrik wordt genoemd, pleit weliswaar niet voor een nauwe relatie met de aanwezige comparanten, noch voor de zorgvuldigheid van notaris, maar van een persoonsverwisseling is geen sprake. Zijn vader Evert is 59 in 1825 en heeft z’n hele leven geschipperd; die heeft geen aanbevelingen meer nodig. En een Hendrik komt niet alleen dan, maar door de eeuwen heen in de stamboom van dit geslacht niet eenmaal voor (trouwens opmerkelijk voor zo’n populaire voornaam).
Rut is op dat moment zetschipper – vergelijkbaar met zetbaas - door de eigenaar ofwel de reder belast met de leiding over een schip.
In 1825 wordt hij beurtschipper. Zijn vader’s schoonvader Arent Nusman van 82 jaar was dat ook en omdat goede connecties in die tijd uiterst belangrijk zijn, zal de aanstelling van Rut niet toevallig zijn geweest. Er moeten natuurlijk wel borgen worden gevonden voor het geval er iets fout liep. Het bedrag van de borgstelling is sinds de aanstelling van Arent Nusman in 1818 onveranderd. Ik citeer de Acte (nr. 247) van Borgstelling van 21 oktober 1825 van notaris Van Eck uit het Notarieel Archief te Arnhem:
Voor Mr. Gerard van Eck Openbaar Notaris in het Kwartier Arnhem
Provincie Gelderland residerende te Arnhem in tegenwoordigheid van nader te
noemen getuigen compareerden de Heeren Frans van Loon bakker in vroeger tijd,
tegenwoordig zonder bepaald beroep en Jan Brouwer koopman, beiden wonende
te Arnhem, dewelke verklaarden zich bij
dezen te stellen tot borgen en debiteuren, zowel tezamen als ieder van hun
solitair voor het [volgt enig onleesbaar notarieel jargon] van RUT
HAGENBEEK hierbij present en deze
getekend hebbende, in zijne betrekking als Beurtschipper varende van deze Stad
op Amsterdam en vice versa, waartoe hij is benoemd bij Besluit van Hunne Edele
Achtbare de Heeren Burgemeester en Wethouderen der Stad Arnhem van Zaterdag den
achttienden October achttien honderd en vijf en twintig.
En
zal voorschreven borgstelling strekken tot waarborg voor de goede en
trouwe waarneming van de gemelde beurtvaart, mitsgaders voor alle ontvangsten
en verantwoordingen, zulke denzelve Rut Hagenbeek gedurende de waarneming van
dier beurtvaart zal verpligt zijn te doen, alles overeenkomstig de deugdelijk
betekende reglementen en ordonnantiën, welke de comparanten verklaren te hunnen
genoegen te kennen, édoch alleen tot eene Summa van tweeduizend Nederlandsche
guldens ééns en niet verder.
Verklarende dat
zij borgen onder dezelfde [onleesbare termen] als boven, waarvoor zij verbinden
hunne roerende en onroerende goederen hebbende en toekomende, en kiezen zij tot
executie dezes en alle sequellen [gevolgen] van dien domicilie ten huize van
Frans van Loon voornoemd.
Gedaan en
gepasseerd te Arnhem ten Kantore van den ondergetekende Notaris op heden den
één en twintigste October achttien honderd vijf en twintig in tegenwoordigheid
van Christiaan Delwig geweermaker en Roelof van Dort kleermaker, beiden wonende
te Arnhem, getuigen hiertoe verzogt, welke de comparanten en mij Notaris de
tegenwoordige minuut na duidelijke voorlezing hebben getekend, en dezelve onder
bewaring van den Notaris gebleven.
w.g.:
F.
van Loon, J. Brouwer, R. Hagenbeek, C. Delwig, R. van Dort, G. van Eck notaris.
Deze borgstelling van 2.000 gulden is dan een zeer aanzienlijk bedrag. Van hetzelfde niveau als de ‘koopsom’ voor de beurtveren tussen Amsterdam en Haarlem, getuigend van een zekere welstand van de veerschippers. Althans van het vertrouwen van de overheid dat zij een redelijk bestaan vonden, zodat ze een eigen risico ter hoogte van de borgsom konden dragen.
Het gezin aan boord
Beurtschippers
varen vanouds geregeld op en neer op een gepachte route, in tegenstelling tot
de wilde schippers die in de vrije vaart pas onder zeil gaan bij
voldoende lading. De vertrektijden liggen vast en gevaren wordt er, genoeg
lading of niet. Een vroege vorm van openbaar vervoer en te vergelijken met het
beroemde net van per paard gesleepte trekschuiten met frequente vaste
dienstregeling in de kustprovincies. Maar minder van kwaliteit, want een
zeilschip blijft van de waaiende wind afhankelijk. De beurtschipper krijgt van
het stadsbestuur een monopolie, maar is aan een
reglement gebonden. Dat bepaalt het maximum aantal toegelaten schepen,
de vrachtprijzen en stelt strikte eisen aan de dienstverlening. Hij moet de
lading naar behoren, onder goed dicht liggende luiken verstouwen, en daarvan
niet nemen, eten of drinken. Die appelen vaart, die appelen eet is voor
hem niet weggelegd (Petrejus). Hij vervoert alles, behalve massagoed als graan,
zand, baksteen, hout en turf. Stukgoed dus – handelswaar verpakt in kisten,
vaten, balen of zakken, en vee. Plus bagage
en verhuisraad.
En
passagiers. Die gaan al eeuwenlang niet uit vrije wil, maar uit bittere
noodzaak op stap. Wie niet dringend van huis moet, blijft in de eigen veilige
en vertrouwde omgeving. Reizen is vermoeiend en gevaarlijk; je weet niet wat je
in den vreemde kan overkomen en vreest het ergste. Je kunt mestrekkend geboefte
en afzettend herberggespuis verwachten, afgezien van vermoeienis, vervuiling,
slecht eten en opgedane luizen. Om over de kosten niet te spreken. Al heeft een
beurtschipper gelukkig vaste regels: passagiers mogen niet op de luiken met de
benen in het gangboord zitten en de schuit moet bij het aanleggen met twee wallijnen
vastzitten. Bovendien moet een ieder ruim gelegenheid hebben om over te
stappen.
Later in
de 19de eeuw worden deze zeilende lijndiensten door stoomschepen
overgenomen, voorzover ze niet zijn opgeheven. Want het dichte net van spoor-
en tramwegen geeft door snelheid en stiptheid de doodsteek aan beurtvaart,
trekschuit en diligence. Ondanks de veel hogere tarieven, want in de moderne
wereld is tijd geld waard.
Op 25 juni 1827 trouwt Rut met Judith van Dodeweerd (16 juni 1798 - 10 januari 1872), in Dodewaard, dat tussen Nijmegen en Tiel aan de Waal ligt. Zij is 29, hij 27 jaar en de burgemeester van Tiel verbindt hen ‘s morgens op het stadhuis in de echt, waarna het huwelijk ’s avonds in het dijkdorpje aan huize van de bruid door de gereformeerde dominee A. Koppe wordt ingezegend. In hun varend bestaan worden zes kinderen geboren. Van de eerste, Arent, bevalt Judith op 25 juli 1828 aan boord, terwijl hun schuit midden in Amsterdam aan de Kloveniersburgwal is afgemeerd. Everhardus Helenus wordt in 1829 in Arnhem geboren.
Jan Jacob is een verhaal apart. Hij komt stroomafwaarts onderweg op de winterse baren van de Rijn bij Orsoy (zoals de kraai vliegt 10 km onder Ruhrort) op 22 november 1830 ter wereld. Een andere bron noemt echter als zijn geboorteplaats het gehucht Götterswickerhamm (lijnrecht gemeten 15 km verder afgaand). Misschien verwaarloost de kraamheer in de consternatie van de aankondiging van de geboorte en de primitieve bevalling zelf de navigatie stroomafwaarts. En wie zal dat hem kwalijk nemen? Hij had de handen meer dan vol, want het lijkt me sterk dat er een vroedvrouw aanwezig is en vervolgens moet er kennelijk gewoon worden doorgevaren naar Amsterdam, de bestemming van de lading.
De aangifte van de boreling bij de Burgerlijke Stand is daar pas op 19 december gedaan – vier weken na dato. Een kapitein op de internationale binnenvaart kan zich blijkbaar aan de wet onttrekken. Drie dagen na de aangifte wordt de baby gedoopt in de Zuiderkerk – een ons reeds bekend en in de familie vertrouwd en geliefd adres.
De Zuiderkerk in Amsterdam
Je vraagt je wel af wat een beurtschipper tussen Arnhem en Amsterdam op de Rijn in Pruisen te maken had. Waarschijnlijk was die aanstelling dus inmiddels afgelopen. Dat blijkt ook uit de geboorte van zoon Dirk Sander Arie in 1832. Die bevalling gebeurt rustiger: aan de kade gelegen in het familiale stamoord Ruhrort. Dan komt in Arnhem in 1836 Ruth, die al bij de aangifte op dezelfde dag is gestorven. Na hem verschijnt op 9 augustus 1838 de benjamin. Zijn moeder Judith is dan veertig en uit voorzorg voor een moeilijke bevalling ligt hun schip in Lobith afgemeerd. De zoon wordt opnieuw Ruth genoemd – weliswaar eigenlijk een meisjesnaam, maar bij de Hagenbeekjes handig ter onderscheiding van de vele Rutten.
De kinderen leven geïsoleerd. Naar school gaan ze ongeregeld en vaste vriendschappen aan de wal verlopen moeizaam en zijn wisselvallig. Ze worden als vreemden ervaren. Neem de tekst van een aloud kinderlied:
Alles in de wind, alles in
de wind, daar loopt een schipperskind
kom hier Rosa, je bent m’n
zusje, je bent m’n zusje
och wat spijt, och wat
spijt, nu ben’k m’n zusje kwijt.
kom hier Rosa, je bent ’n
ander, je bent ’n ander
onder bij die brug, onder
bij die brug, vond ik m’n zusje terug
kom hier Rosa, je bent m’n
zusje, je bent m’n zusje
kom hier Rosa, je bent m’n
zusje, ja-ja
‘Wie de
Rijn in West-Europa recht wil doen, moet zich voorstellen dat hij opgedroogd
is, niet meer bestaat. Keulen zou een suf marktstadje zijn, voor vee en
groente.’ (Heinrich Böll) Dat klopt. Bovendien was Arnhem een charmant landelijk
plaatsje aan de voet van de Veluwe met hooguit wat inlands toerisme, dat in
1944 niet verwoest zou zijn. En stond de grootste haven ter wereld vooral
bekend om zijn fameuze Rotterdamse boerenkaas. Ruhrort zou ook niet de vijftien
reusachtige insteekhavens van de grootste binnenhaven ter wereld bezitten.
Het
stroomgebied van de Rijn
Maar, al
is de Rijn dan een eeuwenoude levensader voor tientallen miljoenen mensen, de
natuur biedt zo’n weldaad niet gratis aan. De rivier is ‘een stille reus die onverwacht
en grondig vernietigend kon toeslaan.’ De winters in het laagland hebben voor
de aanwonenden niets idyllisch. Er zijn rampzalige dijkbreuken, waarvan er in een
paar decennia rond 1800 alleen al zes massale, afgezien van de vele kleinere
overstromingen en angstige weken waarin de dijken het wassende water
ternauwernood keren. De schade is telkens enorm en bovendien moet de bedijking
wegens aanhoudende aanslibbing van de rivierbedding tegen hoge kosten periodiek
worden verhoogd.(Van ’t Woud) Niettemin weet de uitloop van de onbetrouwbare
Alpenrivier zich in onze delta talloze
malen te verleggen.
Op hun
beurt kampen de schippers met stilliggen bij lage waterstanden in de zomer en
vastvriezen in de winter. Vadertje Rijn, die grillige en vaak onbevaarbare
despoot, wordt pas in de 19de eeuw door kostbare doorgravingen in
Gelderland gedwongen om zijn wateren in de gewenste verhouding over de Waal, de
Nederrijn en de IJssel te vergieten.
IJs en weder dienende, dat wel. In Arnhem
‘was de stand van de rivier in 1857 zoo laag als niemand zich herinneren kon.
Enkelen liepen zelfs met baggerlaarzen beneden de schipbrug naar de overzij.’
In 1855 passeert precies het omgekeerde. ‘Bij zware ijsgang steeg het water tot
13,91 m + NAP. Zoover het oog reikte, was het eene ijszee, waarboven een enkele
boomtop heen en weer wiegelde.
De waardsman (opzichter van de
uiterwaard voor de Sabelspoort), bijgenaamd “schele Jansen”, wilde bij het
rijzen der rivier zijn huisje niet verlaten; reeds had hij met zijne hoog
bejaarde vrouw en eenig vee den zolder, die voor zulke gevallen ingericht was,
betrokken, toen zij met geweld uit hunne woning werden gehaald. De huizen aan
de Rijnkade en aan de Eusebiusbuitensingel waren door bekisting tegen het water
beschermd. In maart brak pas het ijs. Spookachtig verhieven zich de zware
ijsschollen, om onder knetterend geknerp, glinsterend en schitterend in het
bleeke maanlicht, soms loodrecht in de hoogte, om dan met een krakenden smak
neer te vallen en schurend en krassend den loop der rivier te volgen.’(Markus)
Als ze tenminste niet de steenhard
bevroren dijk inschuiven, met alle kansen op een dijkbreuk. In de 17de
eeuw vriezen de grote rivieren gemiddeld om de vier jaar dicht en treedt er
bovendien om de vijf jaar ijsgang op. We zijn dan in de barre Kleine IJstijd,
met aanzienlijk lagere wintertemperaturen dan tegenwoordig, die tot het midden
van de 19de eeuw aanhouden.
De (geplande) binnenhavens van Ruhrort in 1905
De
technologische innovatie van de binnenvaart dendert sindsdien meedogenloos
door. In het millenniumjaar 2000 lift Geert Mak mee op de Marla, de
parel van de reder, honderdtien meter lang. Er staan 114 containers voor zijn
neus, hoog opgetast boven het dek. Er zitten auto-onderdelen en elektronica in,
en verhuisspullen van een Zwitser die naar Japan verhuist. De stuurhut ziet er
uit als de kruising tussen een kantoor met computerschermen en een
vliegtuigcockpit. Het stuurrad is ineengeschrompeld tot een metalen knopje. De
radio kraakt en zingt de hele dag. Schipper Jasper vaart enkel op de vlekken en
lijnen van de kleurenradar. “Mijn grootvader was van 1893,” vertelt hij, “een
roef vol kinderen, houten schepen, alles nog op het zeil. Om één uur ’s nachts
wakker worden; hee jongens, er is weer wind, varen! Mijn vader is zelfs nog als
scheepsjager begonnen, met een grote Belgische knol zeilschepen stroomop
slepen.”
Der Heini,
een grijze rivierloods, klimt bij Bingen aan boord. Hij spreekt een mengeling
van Duits en Nederlands, de oude taal van marskramers en hannekenmaaiers, de
taal ook van de rivier. “Mijn vader kon niet tegen die mist,” zegt hij, “toen we een groot modern schip kregen, met
radar en alles, was het dag en nacht doorvaren. Mijn broer en ik hadden daar
geen probleem mee, maar vader beende maar heen en weer door de stuurhut. Een
schip varen terwijl je niets kon zien, dat ging tegen alles in. Hij is er kort
daarna mee gestopt.”’
Ook de Hagenbeeks zijn al generaties lang een roerig volkje. Maar op een gegeven moment zijn Rut en Judith het zwervende bestaan zat en kiezen ze voor de vaste wal. Gespeeld zal ook hebben dat de kinderen dan normaal naar school kunnen. Schipperskinderen worden vaak voor dom gehouden, omdat ze weinig schools onderwijs genieten. Rut komt in overheidsdienst terecht als Rijnloods in Laag Millingen, pal aan de Duitse grens. Een ter plaatse goed bekende varensman als loods aan boord is kennelijk door de verzandingen, met verraderlijke ondiepten, droogvallende banken en een telkens onverwacht verschoven veilig stroombed, onmisbaar.
Historische Rijntakken met hun bedijking en de
verleggingen (1885)
En dan slaat het noodlot toe: op
8 april 1843 verdrinkt hij bij Lobith. Zijn lijk wordt meegesleurd en spoelt
pas drie jaar later aan, 15 km verderop, in de afsplitsing van de IJssel uit de
Rijn bij Westervoort. Mist hij het slingerende
touwladdertje bij de woelige opstap uit de loodssloep? Slaat hij
overboord in een zware bui, of door de schok van een aanvaring of een
onverwacht vastlopend schip? Hoe het fatale ongeval gebeurt weten we niet. Wel,
dat je verzuipt als je niet zwemt en dat die onnatuurlijke voortbeweging niet één,
twee, drie is aan te leren (onze Mas kreeg bijvoorbeeld ongeveer vijftig uur
les en haalde zijn diploma na een jaar ploeteren). Diep en roerig water is
levensgevaarlijk en redders zijn schaars. Nog een wonder dat Rut’s vergane
overblijfsel wordt herkend. Door zijn echtgenote? Aan lappen kleding of
schoeisel, aan merktekens op het lichaam? Droeg hij misschien, als de vissers
op zee, een ringetje in het oor? Een trouwring? Identificatie met DNA bestond
nog niet. Een raadsel. Maar zulke
ongelukken komen geregeld voor.
‘In 1826 deed de eerste stoomboot
(met in de midscheeps aan beide zijden een hoog en breed schoepenrad), die eene
geregelde vaart tusschen Arnhem en Rotterdam zou openen, een feesttocht,
waarbij een aantal burgerlijke en militaire autoriteiten met hunne dames waren
uitgenodigd. Zij stoomde onder het spelen van luchtige muziek voorbij de stad
Arnhem, aangestaard door duizenden stedelingen en vreemdelingen, die zich
genietend langs den oever hadden geschaard. Op het landgoed Hulkensteijn,
bewoond door mevrouw de douairiëre Brantsen, begroette men de boot vanaf het
terras met klein kanonvuur, terwijl het gezelschap, meest kinderen, de
feestgenoten van verre toewuifde; nauwelijks was dit op de stoomboot opgemerkt,
of er begaven zich drie heeren in een bootje naar den wal met een uitnodiging
om aan boord te komen. Bij het terugkeren had een der heeren de verregaande
baldadigheid, het bootje aan het waggelen te brengen, zoodat het kantelde,
omsloeg en al de opvarenden te water raakten.
Met het
noodlottige gevolg dat mevrouw Brantsen, twee kinderen van den burgemeester
Weerts, de kolonel Kuyk van de 13de afdeling infanterie en de
wethouder Van Rappard voor de oogen van honderden toeschouwers verdronken. Men
stond als versteend het ongeval aan te staren. Niemand was er op bedacht, hulp
te bieden; algemeen was later de opinie dat althans mevrouw Brantsen zeker te
redden ware geweest, daar zij op hare zware zijden japon, die zich uitgespreid
had, nog een eind de rivier was afgedreven.’ (Markus)
De Hagenbeeks aan vaste wal.
Judith, Rut’s weduwe, overleeft haar man 29 jaar en overlijdt in Arnhem. Hun oudste zoon is vijftien en de jongste vijf als zij hun 43jarige vader aan de Rijn verliezen en drie jaar in tragische onzekerheid leven voordat ze hem kunnen begraven. Ik kan me voorstellen dat de catastrofe van invloed op hun beroepskeuze is – als ze zelf al varensgezel willen worden, zal hun moeder hen wel gesmeekt hebben, aan wal te blijven, want één keer in haar leven is genoeg. Hoe dan ook, haar zonen blijven op het droge en in Nederland. Na drie generaties is het natte avontuur over en uit. Je kunt alleen maar hopen dat Rut tijdens de uitoefening van zijn plicht omkomt en zijn weduwe en wezen enige uitkering van het Rijk ontvangen.
De drie jongens slagen als zelfstandig ondernemer, zoals hun vader per slot ook begon. De oudste wordt eerst papiermaker op een windmolen in Deventer, trouwt een meisje uit Eerbeek waar toevallig ook veel papier wordt gefabriceerd, en staat later als fabrieksdirecteur te boek. De tweede wordt brood-, koek- en banketbakker in de Vijzelstraat in Arnhem en de jongste, Ruth (9 augustus 1838 – 7 januari 1919) kruidenier in de Bakkerstraat en later in de Ketelstraat in Arnhem. Hoe hij een eigen zaak financiert weten we niet, maar het gaat dan in de middenstand vaak zo dat een veelbelovende en vertrouwde winkelbediende, als eigen bloedverwanten voor de opvolging ontbreken, de zaak overneemt. Met de verplichting van een vaste uitkering bij leven aan de voorganger op diens oude dag. De generaties lang schipperende Rheinlandse Hagenbecks zijn nu definitief op de Nederlandse vaste wal ingeburgerd.
Mijn
overgrootvader Ruth Hagenbeek (1838), Arnhem jaren 1880
De winkeliers vestigen zich in de voornaamste winkelstraten van de zich snel ontwikkelende Gelderse hoofdstad (in de Ketelstraat doet winkelruimte anno 2004 de hoogste huur in Arnhem en staat daarmee op de achtste plaats in het land). Ik denk niet dat zij vervolgopleidingen genoten; het zijn mensen van de praktijk. Om je staande te houden moet je goed uit het hoofd kunnen rekenen en, al is de klant koning, teveel op de pof verkopen doe je niet. Ze hebben ook zo hun principes: de broers gaan op een gegeven moment niet meer met elkaar om wegens, volgens de overlevering, hun uiteenlopende christelijke beginselen.
Streng of laks in de leer zijn, kan in die tijd familiebanden radicaal afkappen. Ruth is van huis uit nederlands hervormd, van de grote kerk dus, maar gaat om zijn aanstaande vrouw over naar de lutheranen. Die kerkeleden hebben het image van eenvoudige afstammelingen van Duitse landverhuizers, wat Ruth’s ambitieuze broers kan hebben gestoken. Of er meer achter de verwijdering steekt, blijft in het midden. Is er sprake van een religieus doekje voor het bloeden en speelt er in wezen onaangename omgang tussen schoonzusters of zakelijke onmin tussen de mannen?
Ruth trouwt op 1 juli 1863 Johanna Engelina Berger (25 september 1840 – 30 mei 1914) van 23 lentes en zoals gezegd evangelisch-luthers van geloof.. Ze is in Arnhem geboren en getogen en zal er haar leven lang wonen. Een uiterst vruchtbare verbintenis. Het echtpaar verwekt in zestien jaar niet minder dan negen kinderen. Zes meisjes en drie jongens.
Winkels op eerste stand
Er komen achtereenvolgens Aleida, Rut, Johanna Engelina (die na negen maanden overlijdt), een uit piëteit vernoemde tweede Johanna Engelina, dan Johan Melchior, nogmaals een Johanna Engelina (zodat ook haar zusje heel jong zal zijn gestorven), Aleida Henriëtta Elisabeth, Arend (boekhandelaar in Zutphen) en tenslotte Johanna Maria Clasina. Zij worden opgevoed in de gestrenge leerstellingen van Maarten Luther..
Ruth(70) en
Johanna Berger-Hagenbeek(68), Arnhem 1908.
Haar uiteraard
zwarte japon is geborduurd met honderden kraaltjes
Mijn grootvader Rut (17 juli 1865 – 24 februari 1939) begint als jongste winkelbediende in de kruideniersbranche, maar lang duurt dat niet.
De loteling
In 1885 gaat hij als loteling in militaire dienst – de krijgsmacht kan maar een deel van een volledige jaargang twintigjarigen gebruiken en bepaalt elk jaar bij lot wie de klos is, pardon – wie de eer geniet ‘s Konings wapenrok te dragen. Vermogende ouders kunnen overigens een ingelote zoon legaal uitkopen door een remplaçant volgens het gangbare tarief te betalen om als vervanger te dienen.
Rut wordt voor Eerste Oefening ingedeeld bij het in zijn woonplaats gelegerde 8ste Regiment Infanterie, 4de Bataljon, 1ste Compagnie en ontvangt een Persoonlijk Zakboekje, dat tot mijn vreugde nu in mijn bezit is. Een pocketboekje van 44 pagina’s, genaaid in een beschermend blank lederen omslag, dat met een leren snoertje wordt gesloten. Een reliek.
‘Een
reliek maakt rechtstreeks, fysiek contact met het verleden mogelijk: ik raak
aan wat hij heeft aangeraakt. Mijn ogen zien wat zijn ogen zagen, mijn vingers voelen wat hij kon
voelen. Niet alleen een steunpunt van het geheugen, maar ook van de emoties. De
reliek belichaamt het verleden. Geeft ons de intieme zekerheid dat we
voortkomen uit de duur van de tijd en dat het verleden in ons voortleeft. Maakt
het verleden tastbaar.’ (Frijhoff) Jaja,
kijk es aan. Daarom maak ik dus deze boeken.
De tijd van de goedkope pasfoto’s is nog niet aangebroken, zodat er naast namen en data een beschrijvend signalement wordt ingevuld. Dat van milicien (dienstplichtige) Rut Hagenbeek, met stamboeknummer 77701, luidt aldus:
Lang 1 meter,
6 decimeter, 8
centimeter, 4 millimeter
Aangezicht rond
Voorhoofd laag
Oogen blauw
Neus gewoon
Mond idem
Kin rond
Haar blond
Wenkbrauwen idem
Merkbare teekenen geene
Heeft de kinderziekte gehad
in 18.. (niet dus, welke overigens?)
Gevaccineerd in 18.. 66
Gerevaccineerd in 18.. 85
Gezindte Luthersch
Vroeger beroep of ambacht winkelbediende
Zo´n in een keurige, regelmatige
schrijfhand weergegeven portret bezit toch weinig onderscheidend vermogen. Het
Zakboekje bevat
daarnaast Bepalingen en voorschriften waarvan de kennis voor ieder militair
onmisbaar is.
De eerste alinea bestaat uit één zin:
‘Zijne Majesteit de Koning begeert dat bij alle korpsen eene trapsgewijze
ondergeschiktheid worde onderhouden, welke, zonder iets van hare kracht te
verliezen, zacht en vaderlijk zij, en, op rechtvaardigheid en standvastigheid
gegrond, alle onderdrukking uitsluit, terwijl zij de ondergeschikten tot het
waarnemen hunner plichten aanhoudt.’
Toe
maar, een openingsschot van 42 woorden. Het liegt er niet om; zelfs dagbladen
voor hoogopgeleiden als NRC/Handelsblad of de Volkskrant zetten dat de
lezertjes niet voor.
Communicatief kan het nog erger. De tweede zin bestaat uit een nog
oeverlozere woordenbrij: ‘De Koning wil dat de soldaten met zachtheid en
menschlievendheid worden behandeld, dat hun nimmer onrecht worde gedaan, dat
zij in hunne meerderen, in alle opzichten, welwillende voorgangers vinden; dat
de straffen, welke sommigen hunner mochten verdienen, overeenkomstig de wet
worden toegepast, en dat de officieren
hen leiden, besturen en beschermen met die zorg en belangstelling, welke zij
verschuldigd zijn aan mannen, van wier dapperheid en gehoorzaamheid zij een
gedeelte van hun roem te verwachten hebben.’
Een infanterist van 1885 kent dit soort liederen uit zijn hoofd
Rut is bewapend met een korte sabel en een geweer model 1868 met bajonet, in de administratie genoteerd met het reknummer 114. Hij valt kennelijk als ambitieuze dienstplichtige bij zijn meerderen in positieve zin op, want wordt na een half jaar tot milicien korporaal bevorderd en vijf maanden later tot milicien sergeant. Elf maanden daarna zwaait hij met Groot Verlof af; zijn Eerste Oefening van bijna twee jaar zit er dan op – toch heel wat als je nagaat dat dienen niet vrijwillig was, maar door het blinde lot aangewezen. Anderhalf jaar later wordt hij opgeroepen voor een herhalingsoefening van een maand, en in 1889 nog eens voor twaalf dagen. Dan is het duurste van zijn 42 kledingstukken, de kapotjas voor de winter, die voor 12,24 gulden in de boeken staat, blijkbaar zo versleten dat hij door de kleermaker wordt gekeerd. Dat kost Rut fl 1,20. Tegelijkertijd wordt hem voor het aanbrengen in de jas van het nieuwerwetse ‘zakje voor verbandpakje’ 18 cent berekend.
Bewijs van goed gedrag
Er staan geen andere belangwekkende aantekeningen in zijn zakboekje. Geen bijzondere prestaties in ‘het schijfschieten, gedane veldtochten, bekomen wonden, uitstekende daden of verleende eeretekenen.’ Wel nog twaalf gortdroge bladzijden administratie over het debet en credit van zijn uitrusting, sluitend op een uitkering door het Rijk van 30,54 ½ gulden. Tja, de boekhouding moet tot op de halve cent kloppen. Een soldaat geniet 32 cents dagelijksche soldij; een korporaal 43 en een sergeant 80 cent. Zij ontvangen ook dagelijks een ration tarwebrood, wegende 0,6 kilogram en zijnde van uitstekende hoedanigheid.
Rut’s
ontslagdocument uit militaire dienst, Arnhem 1892
Deze verstrekkingen blijken niettemin naderhand te schamel. In 1898 is tenminste ‘den toestand van den minderen militair belangrijk verbeterd, zowel wat de kazernering, als wat soldij en verpleging betreft. Dan geven geheel belangeloos beheerde kantines den soldaat ook in de kazerne een gezellig verblijf, waar hij zich voor zeer weinig geld versnaperingen van goede qualiteit en gepaste genoegens kan verschaffen. Het gedeelte der soldij dat als zakgeld kan worden beschouwd is verdubbeld, terwijl de voeding thans van Rijkswege geschiedt en zeer goed mag worden genoemd.’(Ritter) Waarschijnlijk bezocht Rut in zijn tijd na afloop van de dienst dikwijls het ouderlijk huis voor bijvoeding en een behoorlijk sterk bakje koffie.
Op marsen (met volle bepakking) wordt op commando opgewekt gezongen, want dat loopt lekker. Ongetwijfeld ook het - hierboven reeds gedeeltelijk vertolkte - Marschlied uit 1870 (Zangbundel), waarvan het wel uiterst martiale derde couplet luidt:
Komt ooit de vijand naken;
is ‘t Vaderland in nood,
dan staan wij pal en blijven
het
getrouw tot in den dood.
Hoezee! Hoezee!
Voor ’t Vaderland hoezee!
Ja, Nederland, wij allen
zijn
U trouw tot in den dood.
De sergeant Hagenbeek, R. gedroeg zich goed
De dienstplicht wordt door weinig
jongelieden met animo aanvaard. Wie dienen moet heeft pech en dat wortelt in de
historie. In de 17de en 18de eeuw laat men bij voorkeur
buitenlandse beroepssoldaten voor zich vechten en het inhuren van een betaalde
plaatsvervanger in de 19de eeuw versterkt nog het stempel van
maatschappelijke minderwaardigheid van de dienst aan het vaderland.(De Jong) En
dat terwijl in veel andere Europese landen het nationalisme hoogtij viert en de
dienstplicht als eervol wordt beschouwd. Na Wereldoorlog I ontstaat bovendien
de beweging van het Gebroken Geweertje onder het motto Nooit Meer Oorlog
en pas in en na de Tweede Wereldoorlog leeft het respect voor onze krijgsmacht
op.
Vijf jaar later trouwt Rut, na de ouderlijke zaak in het pand Ketelstraat 18 te hebben overgenomen. Men woont boven de winkel in koffie, thee, koloniale- en grutterswaren, die door de Arnhemse elite ook per telephone No. 963 op geavanceerde wijze te bestellen zijn en door de loopjongen per fiets met boven het voorwiel een grote vierkante rieten mand (van wilgentenen) aan huis worden bezorgd. Het perceel is niet zo breed maar wel diep, met achter het huis de koffiebranderij met eigen toegang in een steeg.
Het even
sierlijke als revolutionaire tafeltelefoontoestel van de marktleider, de Zweedse
firma Ericsson, 1895
Het branden
maakt de koffieboon bros en maalbaar, ontplooit het typische aroma van koffie
en de donkerbruine kleur. Het gebeurt in een draaiende trommel, waar tot 200
graden verwarmde lucht doorheen wordt gezogen. Het proces vereist nauwkeurig en
vakkundig toezicht, want te kort branden geeft rauwe gedeelten in de boon en te
lang veroorzaakt een branderige, platte smaak. Zeker is de werkplaats doortrokken
met de scherpe, (althans voor mij) niet onaangename geur van het
brandingsproces, die ook doordringt in winkel, woonhuis en naaste omgeving. De
soorten koffie worden gemengd tot melanges van verschillende kwaliteit en
prijs, met als doel merkvorming door de fabrikeur. Het meest wordt koffie als
boon verkocht en thuis pas vlak voor het zetten met een handmolentje gemalen,
omdat eerder gemalen koffie dan niet vacuüm verpakt is en dus snel geur
verliest.
De
stedelijke distributie van levensmiddelen wordt, vóór de opkomst van de
supermarkt met een integraal assortiment na de Tweede Wereldoorlog, door een
veelheid van speciaalzaken beheerst. Er zijn bakkers, banketbakkers,
leveranciers van tabakswaren en van comestibles (fijne eetwaren en dranken),
drogisten, groenteboeren, melkboeren, kaasboeren, visboeren, petroleumboeren,
slagers, poeliers, slijters (een beperkt aantal en alleen aan 16jarigen en
ouder) met gemeentelijke vergunning, om het gebruik van sterke drank thuis in
te tomen, krantenkiosken en winkels voor boeken en schrijfwaren. Daarnaast
kledingzaken, schoenenwinkels, garen en bandzaken en winkels in allerlei
huishoudelijke artikelen en diensten, zoals juweliers en fotografen. Al deze
familiebedrijfjes worden gerund door man en/of vrouw, met eventuele bijstand
van oudere kinderen en soms van een bediende of winkeljuffrouw. Dit eenvoudige
winkeltype sneuvelt geleidelijk aan het gemak voor de huisvrouw van one stop
shopping voor alle boodschappen, gecombineerd met de opkomst van grote winkelcentra
met vestigingen van (inter) nationale detailhandelketens met uniform
assortiment, voldoende parkeerplaatsen, krachtige reclamecampagnes en goedkope weekaanbiedingen,
om niet te spreken van onweerstuitbaar attractieve branchevreemde artikelen.
De advertentie van 1908 vermeldt
de eerbiedwaardige oprichtingsdatum
Kruidenier Hagenbeek slijt naast koffie ook die andere populaire opwekkende genotmiddelen uit tropische oorden: cacao en thee. Mogelijk mengt hij diverse soorten van de gedroogde, zwart geworden theeblaadjes tot speciale eigen melanges om zich bij de consument te profileren. Tot de koloniale waren horen verder specerijen als smaakmakers voor soepen en vlees: kruidnagels, peper, foelie, nootmuskaat en kerry. Er is vanille en kaneel voor in puddingen en gember in blauwgroene Chinese potten, als toetje met dunne room gesprenkeld. En er is rijst en rietsuiker. Verder doet hij in de aloude inlandse grutterswaren: peulvruchten als bruine en witte bonen, erwten, linzen en capucijners, tot en met vogeltjeszaad. Verwerkt ook tot allerlei vlokken en grutten voor havermout, griesmeelpap, gortepap en roggepap. Voor een stevig ontbijt of naspijs, die staat in de maag.
Vrolijk met extreem hoge gelegenheidshoeden
van de fotograaf poserend vriendenfuifclubje – Rut(30) eerste rij rechts,
Wageningen 1895
© dr Geurt Hupkes, Hilversum 2007